Ze zaten er al toen ik binnenkwam.
Twee mannen.
Eentje wat breder, de ander met een pet.
Beiden een pint voor zich.
Hun stoelen schuin naar de toog, alsof ze elk moment konden opstaan, maar het niet deden.
“Joah,” zei de ene.
De ander knikte.
De toog had vegen van oude dweil.
Er speelde een liedje uit de jaren negentig.
Niet luid.
Het rook naar bier en iets van vroeger.
“Wat een weer, hè?”
“Echt joh.”
Ze dronken tegelijk, alsof ze het afgesproken hadden.
De petman veegde zijn mond met zijn mouw.
De ander leunde achterover, armen gekruist, en wisselde van bil.
Soms keek de ene naar de ander.
Vaker keken ze allebei nergens naar.
Er werd gezucht.
Bevestigend geknikt.
De tijd gleed voorbij zoals pinten die langzaam verdwijnen.
Traag maar vastberaden.
Zonder dat je het merkt.
De bredere man stond op en zette zijn glas op de toog.
“Joah,” zei hij nog eens.
“Fijn dat we nog eens goed hebben kunnen babbelen.”
De petman knikte.
Reactie plaatsen
Reacties